Rode tortel

Op deze plaats waar alle exoten samenkomen hebben we het al eerder gehad over de Turkse tortel (Streptopelia decaocto) en de Izabeltortel (Streptopelia roseogrisea). Nu zou je verwachten dat onze natuur zo ongeveer wel overbevolkt is met tortelduiven, maar niets is minder waar. Naast bovengenoemde twee soorten komt in Nederland ook de rode tortel (Streptopelia tranquebarica) voor. In 'de handel' worden ze soms ook (foutief) als Birma tortel aangeduid.
De rode tortel is een relatief kleine soort met een totale lengte van iets meer dan 20 centimeter en een lichaamsgewicht van ongeveer 100 gram. Dat is dus echt een kleine duif. Het mannetje heeft een verenkleed dat licht rossig tot roodbruin van kleur is. De kop heeft een blauwachtig schijnsel en het geheel wordt voltooid met een zwarte ring om de nek. Het vrouwtje heeft vergelijkbare afmetingen, maar is overal roze.

Deze duif is in wezen een soort van de laaglanden en heeft een areaal van oostelijk Azië. De rode tortel is echter zeldzaam op de talloze Indonesische eilanden. Deze soort migreert in de zomer naar het zuidwesten, waar hij in India en Afghanistan hoopt te broeden. De rode tortel geeft de voorkeur aan beboste gebieden, zoals boomplantages langs kanalen of langs de weg, maar vermijdt uitgestrekte woestijngebieden.

Wanneer ze voor het eerst in hun broedgebieden arriveren, bevinden ze zich vaak in kleine koppels, maar ze splitsen zich al snel op en beginnen met parenvorming en broeden. Deze tortel zie je vaak alleen of als paartje op de kabels en palen of foeragerend langs de weg. In de late namiddag zijn vaak tientallen van deze vogels te zien, die zich verzamelen op de kabels langs de weg voordat ze naar hun slaapplaatsen vliegen.

Biologen erkennen een tweetal ondersoorten van de rode tortel. De Streptopelia tranquebarica tranquebarica, komt voor in Pakistan, Midden- tot Zuid-India en westelijk Nepal. De andere ondersoort, Streptopelia tranquebarica humilis, heeft zijn domicilie gekozen in oostelijk Nepal, noordoostelijk India en van noordoostelijk Tibet tot Noord-China.

De rode tortel is een leuke vogel om in een binnen- of buitenvolière gehouden worden. Een tocht- en vorstvrij nachthok of voldoende beschutting is aan te raden als ze in de winter buiten blijven.

En de aandachtige lezer van dit weblog kan de volgende zin al raden: de rode tortel houdt van vrijheid, zelfs als het buiten een stuk killer is dan in zijn oorspronkelijke thuislanden. Daarom zal de rode tortel liever willen ontsnappen aan gevangenschap en dat lukt hem, gezien de waarnemingen, met enige regelmaat.

Oleander dopluis

Naamgeving is maar een vreemde zaak, want de oleander dopluis (Saissetia oleae) heeft het vooral gemunt op de olijfboom (Olea europaea). Wanneer dit insect geen olijfbomen kan vinden, verlegt hij zijn aandacht naar citrusbomen. Pas als die ook niet voorradig zijn, neemt de oleander dopluis genoegen met planten als de oleander (Nerium oleander), kardinaalsmuts (Euonymus europaeus) of sagopalm (Metroxylon sagu). Ook komt deze soort soms voor op soorten als amandel, appel, abrikoos, vijg, fuschia, druif, pruim en roos. Een veel betere benaming zou dus de olijfboom dopluis moeten zijn, maar het is nu te laat om dat te veranderen.
De olijfboom dopluis, sorry oleander dopluis, wordt gezien als één van de drie parasieten die hun voedsel halen uit de olijfboom. Naast de oleander dopluis zijn dat de olijffruitvlieg (Bactrocera oleae) en de olijfmot (Prays oleae).

Een dopluis is een luis die voorzien is van een schild of dop. Dat schild is met het lichaam vergroeid en zit dus vast aan de dopluis. Volwassen oleander dopluizen zijn rond, bol met een bijna H-vormige verhoging op de dop en donkerbruin tot zwart van kleur. Onder de dop van de vrouwelijke oleander dopluis bevinden zich tot 2,500 eitjes. Deze eitjes komen uit als nimfes die bekend staan als crawlers ('kruipers'). Deze verspreiden zich over de hele boom. In eerste instantie gaan ze vaak op de jongere delen van de plant zitten. Later verplaatsen ze zich soms naar de meer houtige stengels. Ze verpoppen tweemaal voordat ze volwassen dopluizen zijn en gedurende alle levenscycli zuigen ze sap uit de waardplant.

Men denkt dat de oleander dopluis ooit inheems was in Zuid-Afrika, maar is in al historische tijden in het Mediterrane gebied terechtgekomen. Tegenwoordig komt deze pest wereldwijd voor. Hoewel de olijfboom er relatief weinig last van heeft, is het een heel ander verhaal bij citrusbomen. Bij die soorten is het een van de belangrijkste parasitaire plagen. Waarom denkt men dat Zuid-Afrika het thuisland van deze dopluis was, zo zal menige lezer zich hier afvragen. Dat komt omdat in die regio ook de doodsvijand van de oleander dopluis leeft. Dat is een sluipwesp (Metaphycus helvolus). Deze sluipwesp is nu op verschillende delen van de wereld geïntroduceerd om de schade van de oleander dopluis tegen te gaan.

En jawel, ook in Nederland komt de oleander dopluis voor. Deze dopluis wordt niet veel aangetroffen, maar genoeg om zorgelijk te zijn voor kwekers en tuincentra. Hoe hij hier gekomen is, kan is weer eenvoudig verklaard worden: veel mensen willen een olijfboom in hun tuin of zelfs vensterbank hebben om die Mediterrane sfeer naar Nederland te halen. Die olijfbomen worden in Mediterrane gebieden gekweekt en op transport gezet naar Nederland. De oleander dopluizen liften ongemerkt mee.

Pacifische zeepok

De Pacifische zeepok (Balanus glandula) is onder biologen beroemd, omdat hij onderwerp van onderzoek is geweest van Charles Darwin (1809-1882). Hij bestudeerde intensief zeepokken gedurende de jaren waarin hij de theorie ontwikkelde die uiteindelijk leidde tot de publicatie van 'On the Origin of Species' (1859)[1].
De Pacifische zeepok komt algemeen voor in de kustenwateren van de noordoostelijke Stille Oceaan, van Alaska (USA) tot aan de Baja California (Mexico). Ze worden vaak aangetroffen in de bovenste getijdenzone op mosselen, rotsen en pierpalen. Ze kunnen zuurstof uit zowel water als lucht halen.

Deze zeepokken hebben een diameter van maximaal 22 millimeter. De schaal wordt gevormd door overlappende platen en heeft een kalkhoudende basis. Het heeft meer de vorm van een cilinder dan de vorm van een kegel. Het witte operculum (Latijns voor 'deksel') heeft zwaar geribbelde wanden. Deze soort kan wel tien jaar oud worden.

Door onbehandeld ballastwater konden larven van de Pacifische zeepok over grote afstanden vervoerd worden. Als een zeeschip vervolgens in een andere haven beladen werd, werd het ballastwater weggepompt met voorzienbare negatieve gevolgen. De Pacifische zeepok werd al in de jaren zestig van de vorige eeuw aan de kust van Argentinië geïntroduceerd en is daar al snel een invasieve soort geworden, die andere inheemse zeepokken en mosselen verdringt. Later heeft deze zeepokkensoort ook met succes de kusten van Japan en Zuid-Afrika gekoloniseerd.

En inmiddels wist deze invasieve exoot ook Europese kusten te bereiken. De eerste exemplaren werden waargenomen in de jaren 2015, 2016 in België. Allereerst op boeien en een scheepswand, maar al snel doken ze ook op aan de buitenste havenmuren van Oostende en Zeebrugge en op strandhoofden tussen Oostduinkerke en Zeebrugge.

Toen Francis Kerckhof en collega-biologen in oktober en november 2017 speciaal naar deze soort zochten, bleek de Pacifische zeepok zich al langs de hele Belgische kustlijn gevestigd te hebben. En ook langs de kust van het uiterste zuiden van Nederland (Cadzand) werd de soort aangetroffen.

De bij Cadzand gevonden dieren waren de eerste die in ons land zijn gevonden. Op 23 april 2018 trof Marco Faasse de soort bovendien aan in en rondom de veerhaven van Breskens[2]. Hier waren ze al tamelijk algemeen in de zone van de groenwieren. Ook sommige bij Zoutelande verzamelde zeepokken bleken tot de nieuwe soort te behoren. Inmiddels is het eind 2023 en zijn we ruim vijf jaar verder. Tijd dus om langs onze hele kust goed naar deze zeepok uit te kijken. Naar verwachting wordt deze soort niet alleen in ons land algemeen, maar zal het dier zich nog veel verder langs de Europese kusten uitbreiden.

[1] Jean Deutsch: Darwin et les cirripèdes in Comptes Rendus Biologies – 2010
[2] Faasse: Pacifische zeepok Balanus glandula in Nederland in Macrofaunanieuwsmail - 2018

Geldkauri

Met enige regulmaat spoelen op de stranden van de Noordzee (lege) schelpjes aan van de geldkauri (Monetaria moneta), een kleine zeeslak. Deze soort komt veel voor in de tropische wateren van de Indische en Stille Oceaan, dus wat hij in de koele wateren van de Noordzee doet (of deed) is een raadsel.
Deze soort wordt geldkauri genoemd omdat de schelpen van oudsher op grote schaal werden gebruikt in veel landen in de Stille Oceaan en de Indische Oceaan als schelpengeld voordat muntgeld daar algemeen in zwang raakte.

De zeeslak zelf is een vrij kleine soort van niet meer dan een centimeter of drie in lengte, onregelmatig en afgeplat van vorm met zeer eeltige randen. De kleur is bleek (van wit tot vuilbeige), maar de rug lijkt zelfs ietwat transparant, vaak groenachtig grijs met gelige randen, met soms donkerdere dwarsstrepen en een delicate gele ring. De zuigmond is breed en wit, met duidelijke tandjes.

In het algemeen is de schelp van geldkauri zo'n 2.5 centimeter in doorsnede met een kleur die doet denken aan porcelein. Hij valt op door zijn karakteristieke tandjes in de opening van de schelp.

Er waren nog andere soorten schelpen die als betaalmiddel in gebruik waren, maar de geldkauri was de schelp die wereldwijd het meest voor dat doel werd gebruikt. Hij komt, zoals gezegd, het meest voor in de Indische Oceaan. De geldkauri leeft in rotsachtige getijdengebieden tussen zeewier, koraalresten en lege tweekleppigen.

Het woord kauri, mocht dat interesseren, stamt uiteindelijk via het Engelse cowrie af van de Insiche taal, het Hindi, waar kauṛī (कौड़ी) zoiets betekende als 'keramiek' of 'porcelein'. Bijna alle kauri's hebben een wat porseleinachtige glans. Toen de Italiaanse ontdekkingsreiziger Marco Polo (1254-1324) de eerste theekopjes van porcelein vanuit China meenam naar Italië noemde hij dat porcellana met de betekenis van 'China', 'Chinese waar' en 'kaurie'. Dát woord was weer afgeleid van porcella, wat 'schelp van mossel of kokkel' betekende. Schilders gebruikten de lege schelpen als reservoir voor hun kostbare verf tijdens het schilderen.

Kaurischelpengeld was belangrijk in de handelsnetwerken van Afrika, Zuid-Azië en Oost-Azië, ook wel de 'maritieme zijderoute' genoemd. Na de 16e eeuw werd het gebruik van de schelp als betaalmiddel echter nog wijdverspreider. Westerse landen hebben, voornamelijk via de slavenhandel, grote aantallen kauri's uit de Indische Oceaan in West-Afrika geïntroduceerd. De slaven werden gerecruteerd gekidnapt door rivaliserende stammen. Ze verkochten hun slachtoffers vervolgens voor een handvol kauri's aan slavenhandelaren die ze vervolgens naar het Amerikaanse continent vervoerden.

Hier blijkt dus ook al uit dat de Westerlingen weliswaar niet van alle blaam gezuiverd zijn wat de slavernij betreft, maar dat de Afrikanen er zelf ook met veel overtuiging aan meewerkten.

Wil je zelf eens kauri's bestellen (al zijn ze beslist geen wettig betaalmiddel meer) dan kan dat hier.

Rijstklander

De rijstklander (Sitophilus oryzae) is een kever die behoort tot de snuitkevers (Curculionoidea). De rijstklander wordt 3,5 tot 4,0 millimeter lang. Volwassen rijstklanders kunnen wel twee jaar oud worden.
Vrouwtjes leggen 2 tot 6 eieren per dag en wel tot 300 gedurende hun hele leven. Het vrouwtje gebruikt sterke onderkaken om een gat in een graankorrel te knagen, waarna ze een enkel ei in het gat legt en het afsluit met afscheidingen – een soort stopverf - uit haar legboor. De larve ontwikkelt zich in het graan en holt deze tijdens het voeden uit. Vervolgens verpopt hij zich in de graankorrel en komt twee tot vier dagen na de ontsluiting tevoorschijn. Afhankelijk van de temperatuur duurt de ontwikkeling van ei tot klander anderhalf tot zes maanden. De rijstklander kan maandenlang zonder voedsel.

Zoals de naam al aangeeft heeft de rijstklander het vooral gemunt op rijstkorrels, maar daar blijft het niet bij: zo'n beetje alle granen voor menselijke consumptie vindt het vrouwtje geschikt om haar eitjes in te leggen. Bij gebrek aan graan neemt de rijstklander ook genoegen met deegwaren (pasta, brood) of zelfs druiven.

De rijstklander wordt vanuit de tropen ingevoerd. Normaal gesproken komt hij met scheepsladingen rijst in Rotterdam of Amsterdam aan, maar in de verwerkende fabrieken wordt de rijst geschoond. Dat kan door bevriezing, door vergassen of door hoge temperaturen. De klander kan echter met ook besmet vogelvoer in huis gebracht worden, waar hij aan allerhande zetmeelbevattende voedingsmiddelen veel schade kan toebrengen.

Een extra probleem is dat de rijstklander kan vliegen en dus van het ene voedingsmiddel naar het andere kan overvliegen. Omdat zijn oorspronkelijke leefgebied in de tropen ligt, houdt de rijstklander van aangename temperaturen. Vanaf circa 13°C vermeerderen ze zich relatief snel en vanaf zo'n beetje 20 tot 25°C vindt zelfs een explosieve toename plaats.

Mannelijke rijstklanders, maïsklanders (Sitophilus zeamais), graanklanders (Sitophilus granarius) en de heel soms aangetroffen tamarindesnuitkevers (Sitophilus linearis) produceren een feromoon, een erotische lokstof, waar zowel de vrouwtjes en mannetjes nogal van onder de indruk zijn. Dat feromoon noemt men sitophilure ((4S,5R)-5-Hydroxy-4-methylheptan-3-one) en de wetenschap heeft dat feromoon kunstmatig weten na te maken en toegepast in lokkasten.

Overigens is het woord 'klander' of het oudere 'kalander' of zelfs 'kwalander' afgeleid van het Franse woord calandre, dat zelf weer is afgeleid van het Latijnse calandrus. Uiteidnelijk kunnen we het terugvoeren op het Oud-Griekse kúlindro (κύλινδρος), waarin we het woord 'cylinder' ontwaren. Weet je dát ook weer.

Pacifisch klauwvlokreeftje

Soms maakt het niet zoveel uit als een exoot in ons land wordt geïntroduceerd, maar soms gaat het helemaal mis. Een voorbeeld van dat laatste is het Pacifisch klauwvlokreeftje (Ericthonius didymus). Klauwkreeftjes danken hun naam aan de grote schaarpoot van de mannetjes. Deze vlokreeftjes bouwen hun eigen kokertjes waarin ze wonen. Ze leven tussen en op wieren, oesters en andere schelpdieren en diverse andere organismen. Dit organisme is inheems in de Stille Oceaan, maar via aangroeisel op scheepsrompen worden ze over de wereld verspreid, al dient de handel in levende schelpdieren ook niet vergeten te worden.
[Image: Dirk van den Bergh - Overwoekerde Noordzeekrab]

 

Het Pacifisch klauwvlokreeftje werd pas in de zomer van 2021 voor het eerst in onze nationale wateren ontdekt. Vanaf het najaar van 2022 rapporteren duikers in de Oosterschelde en andere Zeeuwse wateren een 'dramatische toename' van deze klauwvlokreeftjes. Dat ze zó snel zó massaal zouden worden is wel heel extreem.

De huidige bedekking door de nieuwkomers is massaal, zelfs explosief te noemen. Dergelijke massale toenames zag je eerder bij nieuw geïntroduceerde exoten als de Japanse oester, de Amerikaanse zwaardschede, de Druipzakpijp en de Rode Amerikaanse rivierkreeft.

Momenteel worden hele oppervlakken overwoekerd en ook oesters, mossels, sponzen en rondlopende Noordzeekrabben en andere organismen zijn niet meer veilig. Ook zij worden soms volledig bedekt door Pacifisch klauwvlokreeftjes. Door die bedekking krijgen veel andere soorten het heel lastig. Zeenaaktslakken, bijvoorbeeld, zijn sterk gespecialiseerd qua voedsel. Als dat voedsel afneemt of bedekt wordt, zullen deze soorten ook afnemen of zelfs helemaal verdwijnen.

Intussen komt het Pacifisch klauwvlokreeftje voor in de Atlantische kustwateren van Zeeland tot aan de Portugese Azoren. Zelfs in Venetie begint hij de lagunes al te overwoekeren[1].

De nu massaal optredende vlokreeft is niet de eerste geïntroduceerde kokerbouwende exoot. Al eerder, in september 2019, werd nabij Zierikzee een marmerkreeftje (Jassa slatteryi) aangetroffen. Deze was in eerste instantie niet zo massaal aanwezig, maar komt nu ook tussen de nieuwkomers voor. Wellicht lift hij ongemerkt mee met de expansie van het Pacifisch klauwvlokreeftje.

Zijn er dan geen natuurlijke vijanden in onze wateren? Een paar. Vissen als de steenbolk en ook de strandkrab blijken intussen geleerd te hebben om de indringers met koker en al te consumeren. Maar of dat voldoende is, valt te betwijfelen. Vaak zie je na explosieve toenamen van exoten de boel na enige jaren wel weer meer in evenwicht komen, maar of dat in dit geval ook zo zal zijn is afwachten.

[1] Gouillieux et al: New records of Ericthonius didymus Krapp-Schickel, 2013 (Crustacea: Amphipoda: Ischyroceridae) in European waters with a focus in Arcachon Bay, France and key to Ericthonius species in Journal of the Marine Biological Association of the United Kingdom – 2020

[Bron]

Grondgebonden termiet

Eigenlijk hoort de grondgebonden termiet (Reticulitermes flavipes) de naam oostelijke ondergrondse termiet te dragen, want zo noemen ze hem (vertaling van eastern subterranean termite) in zijn thuisland Noord-Amerika.
Termieten worden incidenteel aangetroffen in Nederland, met name in associatie met geïmporteerde goederen. Het betreft dan in het algemeen één of enkele en meestal dode exemplaren. Er ontstaat slechts zelden een vitale kolonie. In 2019 is voor het eerst een gevestigde grondgebonden termietenkolonie in Nederland vastgesteld. Sinds 2022 wordt onderzoek gedaan aan deze kolonie. Deze blijkt van zeer aanzienlijke omvang en bevindt zich in twee woningen en ook uitgebreid in de tuinen, plantenkassen (inclusief enkele dierenverblijven), bijgebouwen en omliggend groen. Dat verklaart waarom bestrijdingsacties niet zomaar resultaat hebben. Er werden tropische planten, vooral vanuit het Amerikaanse continent aangevoerd, opgekweekt en verkocht.

Al met al lijkt de kolonie zich uit te strekken over grofweg 1500 m2. De kolonie is volgens de bewoners al ten minste tien jaar volop in ontwikkeling, ondanks diverse toepassingen van verschillende niet-professionele, voor het algemene publiek beschikbare biociden. In de zomer en het najaar van 2022 zijn ten minste twee grote bruidsvluchten door de bewoners waargenomen. Er kan dus geconcludeerd worden dat de kolonie goed op sterkte is en zich waarschijnlijk ter plekke ook nog verder uitbreidt. Het is dus mogelijk dat de termiet zich al verder verspreid heeft over het land.

In Frankrijk komt de soort al lang voor, mogelijk al meer dan twee eeuwen en is ze een plaag geworden. Een uitgebreide studie in Parijs laat zien dat de grondgebonden termiet zich goed kan vestigen en uitbreiden in stedelijk gebied. De eerste vondst uit Duitsland stamt uit de jaren '80 van de vorige eeuw en in Italië is ze pas in 2008 ontdekt.

Grondgebonden termieten delen hulpbronnen en verdelen arbeid op basis van een kastensysteem. Hun kolonies bestaan uit zowel mannetjes als vrouwtjes. De termieten in de kolonie zijn georganiseerd in de werkerskaste, de soldatenkaste en de reproductieve kaste.

De werkers hebben kleine ronde koppen en de soldaten langwerpige grote koppen, in beide gevallen zonder ogen. Beide kasten hebben een erg licht lichaam met alleen wat donkerder kaken. De geslachtsdieren hebben een wat donkerder lichaam. Termieten voeden zich met cellulose uit plantaardige bronnen. Werkers kunnen gangen door hout vreten, waarbij de buitenste laag intact gehouden wordt. Dit betekent dat een houten balk intern grotendeels weggegeten kan zijn, zonder dat daar aan de buitenzijde sporen van zichtbaar zijn. Daardoor wordt termietenschade vaak pas in een vergevorderd stadium waargenomen.

Zo, we hebben een kolossale kolonie van exotische termieten. Je mag dus aannemen dat de overheidsinstanties daadkrachtig optreden om de schade binnen de perken te houden en huis en haard van omwonenden te beschermen.

Niet dus. Het enige wat tot nu toe gedaan is, is dat er door de NVWA een signaaladvies is afgegeven aan de directeur van directie Natuur van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In dit algemene advies wordt aandacht gevraagd voor het bepalen van de rol van verschillende partijen bij bestrijding, de wenselijkheid van snelle uitroeiing, een infrastructuur voor vroege signalering en melding bij de juiste instanties, het anticiperen op mogelijke toelatingen van bestrijdingsmiddelen en kennisverspreiding over de risico’s van verspreiding in de bredere samenleving.

[Bron]

Vossenlintworm

In diverse landen in Centraal-Europa zijn vossen al vele jaren dragers van de vossenlintworm (Echinococcus multilocularis). In dit gebied treden met enige regelmaat bij de mens infecties op met echinococcosis. Sinds 1997 wordt de vossenlintworm ook in ons land bij vossen gevonden, tot nu toe alleen in Zuid-Limburg en Oost-Groningen. Het aantal besmette vossen in Nederland neemt echter toe.
De vossenlintworm leeft in de darmen en is 1 tot 4 millimeter lang. De vos is de eindgastheer, maar ook honden en (heel soms katten) kunnen eindgastheer zijn. Als tussengastheer treden (wilde) knaagdieren op, maar soms ook mensen. Bij deze tussengastheren leeft de parasiet als ‘blaasworm’, dat wil zeggen het stadium als larve. De mens kan Human alveolar echinococcosis oplopen door eieren van de vossenlintworm binnen te krijgen. In Nederland is in 2008 en 2011 bij drie patiënten Human alveolar echinococcosis vastgesteld, waarbij infectie vermoedelijk in Nederland is opgelopen[1].

Besmetting van mensen kan optreden doordat eitjes in de ontlasting van vossen, die in het milieu terecht gekomen zijn, op voedsel terecht komen dat niet verhit wordt. Bijvoorbeeld wilde bessen of paddenstoelen uit het bos. Ook via de ontlasting van besmette honden kunnen de eitjes in de omgeving terecht komen. Door bijvoorbeeld tuinieren komt de mens in contact met de besmette aarde en kunnen de eitjes worden overgebracht. De hond kan door zijn vacht te likken gemakkelijk de plakkerige eitjes vanonder zijn staart over zijn hele lichaam uitsmeren. Door het aaien van, of gelikt worden door een besmette hond kan deze lintwormsoort ook worden overgebracht.

Een infectie met de vossenlintworm heeft een lange incubatietijd van 5 tot wel 15 jaar. Na het binnenkrijgen van de eitjes nestelen de larven zich in je lever. Na verloop van tijd verspreiden de larven zich door het leverweefsel en dat zorgt voor vervelende symptomen. Denk aan hoofdpijn, misselijkheid, braken en buikpijn. Geelzucht is zeldzaam, maar een sterk vergrote lever (hepatomegalie) komt wel vaak voor bij deze patiënten.

De verschijnselen lijken veel op die van leverkanker, waardoor de aandoening lastig te diagnosticeren en te behandelen is. En as de besmetting met de vossenlintworm niet behandeld wordt, volgt op termijn onherroepelijk de dood: 94 procent van alle onbehandelde patiënten overlijden binnen 10 tot 20 jaar na de diagnose.

Zo, wat kunnen artsen doen om een fatale afloop te voorkomen? Niet zo heel veel, zo blijkt.

De meest voorgeschreven geneesmiddelen zijn anthelminthica, zoals albendazol en mebendazol. Deze verhinderen slechts de vermenigvuldiging van de larven, maar doden ze niet. Als bijwerking van dit middel wordt (extra) leverschade genoemd, maar de overlevingskansen nemen echter wel iets toe. Voor de rest zijn er nog wat experimentele geneesmiddelen, waaronder 2-Methoxyestradiol, maar die zijn in ons land nog niet toegestaan. Daardoor is een operatie de meest kansrijke behandeling voor een besmetting met de vossenlintworm, maar de kans dat een chirurg niet alle larven te pakken krijgt is groot en terugkeer van het probleem kan dan niet worden uitgesloten.

[1] Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu: Richtlijn Echinokokkose - 2014. Zie hier.

Oosterse fruitvlieg

Fruitvliegjes. Iedereen kent ze. Bij mooi, warm weer zijn ze er plotseling. Een afvalbak of GFT-container met fruitresten is het domein van fruitvliegjes. Zie je er eentje, dan weet je zeker dat je over een uurtje tientallen hebt.
De in Nederland voorkomende (gewone) fruitvlieg (Drosophila melanogaster) komt oorspronkelijk vermoedelijk uit de tropische delen van westelijk Afrika. De fruitvlieg heeft zich van hieruit verspreid naar vrijwel alle delen van de wereld. Ongeveer zes- tot tienduizend jaar geleden is deze soort in Europa aangekomen. Hij kan zich handhaven in onze koelere contreiën doordat de vliegen zich op geïsoleerde plekjes kunnen blijven voortplanten.

We kenden al de Aziatische fruitvlieg (Drosophila suzukii), maar nu moeten ons ook zorgen maken over de oosterse fruitvlieg (Bactrocera dorsalis).

Deze soort is inheems in de tropische gebieden van Oost-Azië, maar heeft intussen het grootste deel van Zuidoost-Azië gekoloniseerd. Vanaf de jaren 2000 heeft hij zich verspreid naar alle gebieden van Afrika ten zuiden van de Sahara, sinds 2012 naar Hawaï en sinds 2017 naar het eiland Réunion in de Indische Oceaan. In 2018 werd de oosterse fruitvlieg voor het eerst in een boomgaard in Zuid-Italië gevangen. De vlieg werd daar sindsdien wel uitgeroeid, zo zegt men tenminste.

In Nederland wordt de oosterse fruitvlieg met enige regelmaat onderschept in fruit dat uit verschillende Afrikaanse landen wordt geïmporteerd, voornamelijk mango's. Deze waarnemingen houden gelukkig nog verband met de invoer van zendingen met besmet exotisch fruit en nog niet met full-blown uitbraken.

Maar de oosterse fruitvlieg is niet alleen verzot op mango's. Deze soort is aangetroffen in meer dan 200 soorten fruit- en notenplanten, maar de soort legt het vaakst eieren in mango-, papaja- en avocadovruchten. Volwassen fruitvliegen voeden zich tijdens hun leven met rottend fruit, plantennectar en andere stoffen. Ze voeden zich het liefst in de ochtend.

In het volwassen stadium zijn ze tussen 0,8 en 1 centimeter in lengte. De oosterse fruitvlieg heeft opvallende gele en zwarte markeringen op de thorax en de buik, die per vlieg kunnen variëren. Twee verticale gele markeringen op de thorax en de donkere T-vormige markering op de buik onderscheiden deze vliegsoort van zijn naaste verwanten. De vleugels zijn helder met een doorlopende ribbenband. Het volwassen lichaam is ongeveer 0,8 tot 1,0 centimeter lang, met vleugels die ongeveer 7 millimeter lang zijn. De vrouwelijke volwassene heeft een taps toelopende legboor voor het afzetten van eieren in de waardvruchten, terwijl bij mannelijke volwassenen deze legboor uiteraard afwezig is.

De Europese regelgeving vereist een actieve opvolging om de introductie van dit zo schadelijke organisme te voorkomen en zo een eventuele grote impact op onze economie te vermijden.

Kalkoen

Stel, je bent een kalkoen en je staat met de kerst op het menu. Zou je dan niet een poging wagen om aan dat lot te ontsnappen? Welnu, je zou niet de eerste of enige kalkoen zijn die de vrijheid wilde proeven, in plaats van dat mensen juist hém (of haar) proeven.
De kalkoen (Meleagris gallopavo) behoort tot de wereldwijde famile der fazanten en is ook familie van de kip (Gallus gallus domesticus). Hij is natuurlijk een opvallende verschijning door zijn naakte, rode kop met vlezige blauwe en rode lellen aan elke kant van zijn snavel. Ook door het klokkende geluid weet je dat je met een kalkoen te maken hebt. Deze vogels eten allerlei zaden, kruiden, wortels, knoppen en bloemen, maar ook insecten en andere ongewervelden staan op het menu.

De kalkoen is inheems in Noord- en Centraal Amerika, waar hij voor het eerst door de Maja's werd getemd. De benaming 'kalkoen' is een vreemde, want ooit dacht men dat het om een Aziatische parelhoensoort ging en die leefde in India. Vandaar dat de kalkoen (foutief) vernoemd werd naar de havenstad Calicut aan de westkust van India. Calicuthoen verbasterde tot kalkoen. In het Engels gebeurde iets soortgelijks: daar dachten ze dat hij uit (of via) Turkije kwam. Vandaar de naam turkey-cock en turkey-hen, wat later werd verkort tot turkey. Zelfs de Fransen snapten er niets van met hun poule d'Inde, ofwel 'Indiase kip'. Toen men veel later begreep hoe het werkelijk zat, was het al te laat. De kalkoen bleef zitten met een identiteitscrisis. In Mexico weten ze wel beter, want daar noemen ze hem in de oude taal der Maja's, het Nahuatl, nog steeds huehxōlōtl.

De soort wordt gehouden voor vlees en in 2022 werden dik 575,000 dieren klaargestoomd voor de slacht. Het is bovendien een populaire soort bij particuliere vogelhouders en kinderboerderijen. Dit laatste is de meest aannemelijke bron voor in het wild levende kalkoenen in Nederland. In het wild kunnen zowel gedomesticeerde vogels (te herkennen aan witte veren in het verenkleed), als vogels met kleedkenmerken van wilde vogels worden aangetroffen.

De eerste bekende waarneming van een verwilderde kalkoen in Nederland dateert van 1978. Het eerste zekere broedgeval in het wild dateert van 1999 en betreft een gemengd paar van een wildtype vogel en een gedomesticeerde op de Hellegatsplaten (Zuid-Holland). Pas sinds 2011 wordt de soort jaarlijks in het wild gemeld in Nederland. Dat kan (deels) een effect zijn van de toegenomen populariteit van online waarnemingenplatforms. In de periode van de broedvogelatlas 2013-2015 zijn drie broedgevallen vastgesteld. In twee gevallen werd daarbij een vogel met jongen gezien en in één geval een broedende vogel op het nest. De laatste jaren wordt de soort jaarlijks van ruim tien locaties verspreid over het land, met uitzondering van het noordoosten, gemeld. Van een vijftal locaties zijn waarnemingen uit meerdere jaren bekend. Er zijn echter geen broedgevallen meer gemeld. Meestal gaat het om eenlingen, in een enkel geval om groepjes met een maximum van elf exemplaren in 2016 nabij Rockanje (Zuid-Holland).

Het gros van de waarnemingen is gedaan in cultuurland en niet zo zeer in bosrijke gebieden, zoals vaak het geval is in de gebieden waar de soort inheems is. Hoewel de soort recent jaarlijks wordt waargenomen in het wild, lijkt de kans op blijvende vestiging niet groot. Toch lonkt de vrijheid.

Marjoleinbekje

Het marjoleinbekje (Chaenorhinum origanifolium) is inheems op kalkrijke rotsen in de bergachtige gebieden van het Iberisch schiereiland en de Balearen, die populaire vakantiebestemmingen waartoe de eilanden Mallorca, Menorca, Ibiza en Formentera behoren.
[Image: C. Buch]

 

Deze soort is een overblijvend kruid, dat een hoogte kan bereiken van maximaal 30 centimeter. De stengels zijn kaal en relatief dik die paarskleurig aan de basis zijn. Hij bloeit met twee tot 25 bloemen. De bloeiperiode loopt van juni tot diep in de herfst. De bekervormige bloemen zijn mooi blauwpaars en de bovenlip is fraai donkerpaars geaderd

Het is dus een aantrekkelijk plantje en dat is dan ook de reden dat hij populair is als rotsplantje en bodembedekker in borders. De commercie heeft zijn handen niet thuis kunnen houden en heeft nog mooiere cultivars weten te introduceren. Zoals altijd wist het marjoleinbekje te ontsnappen aan die beklemmende tuintje en is op zoek gegaan naar de vrijheid.

Tegenwoordig kunnen we het marjoleinbekje vooral aantreffen op oude zongekuste muren met de wortels in het kalkrijke cement. Ook houdt hij het vol aan de randen van plaveisel. Omdat het in de oude binnensteden altijd een paar graden warmer is dan op het platteland denkt het marjoleinbekje dat hij 'thuis' is en het is dus een typische stadsplant geworden.

In die bebouwde gebieden vindt de soort dus regelmatig geschikte standplaatsen, met name op plekken die bij strengere vorst afdoende beschutting bieden. Overigens heeft het marjoleinbekje in noordelijke regionen al bewezen goed stand te kunnen houden, want gebleken is dat hij op geschikte locaties langere vorstperiodes goed doorstaat. In Groot-Brittannië komt het marjoleinbekje sinds circa 1880 voor op oude muren in Kent (West Malling), vandaar de naam Malling Toadflax. Recentelijk is de soort verschenen op vergelijkbare plaatsen elders in het land, in het bijzonder in de regenachtige Atlantische kustzones van Zuid-Engeland en Wales.

Het marjoleinbekje vertoont zich dus in toenemende mate buiten zijn oorspronkelijke areaal, waarbij de soort langzaam, maar zeker noordwaarts langs de Atlantische kusten opschuift. Vermoedelijk profiteert het marjoleinbekje van een reeks milde winters.

In 1990 is het marjoleinbekje voor het eerst in Nederland aangetroffen en wordt sindsdien verspreid over meer dan honderd plekken in stedelijk gebied en in de duinen van Zuid-Holland aangetroffen. In 2004 werd in Utrecht boven op een putdeksel een exemplaar gevonden.

Voor het geval je benieuwd bent naar de oorsprong van de naam marjoleinbekje: De soort behoort tot de familie van de leeuwenbekjes en het blad doet denken aan dat van de marjolein. Vandaar de wetenschappelijke soortnaam origanifolium vanuit het Latijnse origanum ('marjolein') en folium ('blad').

Siberische klaproos

De Siberische klaproos (Papaver croceum) wordt in Engelstalige landen ice poppy ('ijsklaproos') genoemd. Zowel zijn vaderlandse benaming als zijn Engelse benaming duiden op koele omstandigheden. Toch is dat niet helemaal waar, want zijn natuurlijke habitat bevindt zich in zuidelijk Siberië, Centraal Azië en noordelijke delen van China. Wat je daar aantreft zijn steppes zo ver als het oog reikt en het kan daar in de wintermaanden inderdaad behoorlijk koud zijn. De Siberische klaproos is in die contreien aan te treffen op naar het zuiden uitkijkende rotsachtige hellingen en ietwat beschutte plekken op die steppes, waar hij ontluikt als de laatste sneeuw verdwenen is.
De Siberische klaproos kan een hoogte bereiken van zo'n 40 centimeter. Het is een tweejarige of meerjarige kruidachtige plant, met een basale rozet van lang gesteelde blauwgroene gelobde bladeren. De stengels zijn bladloos en behaard. De enekele bloem is tot zes centimegter in doorsnede met vier gele, oranje, roodachtige of witte bloemblaadjes. Deze soort bloeit van juni tot augustus. Dat is kort, maar hij moet opschieten, want de winters zijn er lang: ze beginnen vroeg in het jaar en eindigen laat.

Omdat de Siberische klaproos mooie en gevarieerde bloemen produceert is hij uiteraard weer door 'de handel' omarmd en wordt gekweekt als sierplant. Vaak staat op het zakje met zaadjes dat het gaat om de IJslandse papaver of IJslandse klaproos (Papaver nudicaule) en dat is dus een beetje oplichting.

Aan de andere kant zijn ze er zelfs in IJsland niet van overtuigd dat de IJslandse klaproos een aparte soort is. Ze geloven daar dat de IJslandse klaproos gewoon een Siberische klaproos is die daar aangeplant of ingezaaid is in tuinen en van daaruit ontsnapt is. Hij concurreert in de vrije natuur met de Arctische klaproos (Papaver radicatum). Het verschil tussen beide soorten is dat de bladeren van de Artische klaproos behaard zijn, terwijl die van de Siberische klaproos onbehaard zijn. Ook zijn de bloemen van de Siberische klaproos iets groter dan de bloemen van de Arctische klaproos.

Als de Siberische klaproos zich al staande weet te houden in het onherbergzame landschap van IJsland, hoe eenvoudig zou de Siberische klaproos zich in Nederland staande weten te houden.

Legerrups

Op 1 juli 2023 werd de nieuwe tijdelijke uitvoeringsverordening (EU) 2023/1134 van kracht ter voorkoming van de introductie en verspreiding van de 'legerrups' (Spodoptera frugiperda) in de Europese Unie. Zie hier.
Ik geef toe dat we in Nederland en België nog geen officiële nationale naam hebben, maar 'legerrups' wordt toch veel gebruikt en is een (gedeeltelijke) vertaling van zijn Engelse benaming fall armyworm. De legerrups wordt een nachtvlinder uit de familie van de uilen.

De naam legerrups is niet voor niets gekozen, want het beschrijft vaak het grootschalige invasieve gedrag van het larvale stadium van de soort. Het wordt dan al snel een echte plaag en kan een grote verscheidenheid aan gewassen beschadigen en vernietigen, wat grote economische schade zal veroorzaken. De wetenschappelijke naam, frugiperda, is Latijns voor 'verloren fruit' en dat zegt dus eigenlijk al genoeg. Een opmerkelijk kenmerk van de larve is dat ze consequent kannibalisme beoefenen.

De volwassen motten zijn 32 tot 40 millimeter vleugeltip tot vleugeltip, met een bruine of grijze voorvleugel en een witte achtervleugel. Er is een licht seksueel dimorfisme, waarbij mannetjes meer patronen hebben en een duidelijke witte vlek op elk van hun voorvleugels. Het eerste larvale stadium is licht gekleurd met een grotere donkere kop. Naarmate ze zich door stadia ontwikkelen, worden ze bruiner met witte lengtelijnen.

De legerrups is inheems in Oost- en Midden-Amerika en in delen van Zuid-Amerika. Hij kan niet overleven bij temperaturen onder het vriespunt en dus overleeft hij gewoonlijk alleen de winter in de meest zuidelijke staten van de Verenigde Staten; Texas en Florida. Daardoor hebben ze juist in die staten de meeste last van deze lastpak.

Ieder zomerseizoen zal de legerrups zich echter snel verspreiden over het oosten van de Verenigde Staten en tot aan het zuiden van Canada.

Het zal de oplettende lezer niet verbazen dat de legerrups zich uiteraard niets aantrekt van landsgrenzen en deze soort werd in 2013 voor het eerst aangetroffen op het prachtige tropische São Tomé een (ooit Nederlands) eiland in de Golf van Guinee (Westelijk Afrika). De soort verspreidde zich daarna snel door Nigeria, Benin en Togo. Ghana werd al in 2017 bereikt. De legerrups liet een spoor van vernietiging achter en vele maisvelden bleven leeggevreten achter. In 2016 werd de legerrups voor het eerst waargenomen in Jordanië en Syrië. Het bleek de voorbode van een Europese introductie: Inmiddels is de soort ook aanwezig op Cyprus, de Canarische eilanden en in Turkije.

Om verdere verspreiding tegen te gaan (lees: te vertragen) wordt nu door de EU geëist dat er een fytosanitair certificaat moet worden overlegd indien bepaalde groenten of fruit ingevoerd worden in ons land. Het gaat dan om vruchten als chilipeper en paprika (Capsicum spp.), bittere meloen (Momordica spp.) kerstaubergine (Solanum aethiopicum), Afrikaanse aubergine (Solanum macrocarpon) en aubergine (Solanum melongena). Verder gaat het om planten en delen van maïs (Zea mays) en groene asperges (Asparagus officinalis).

Roetschorsschimmel

de roetschorsschimmel (Cryptostroma corticale) is voor zowel boom als mens een vervelend organisme. Het is een schimmel die zich gespecialiseerd heeft op de gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus). De sporen van deze pestkop groeien eerst een tijd ongezien onder de schors van de boom of opgestapelde boomstammen. De schimmel vreet zich een weg door het hout, veroorzaakt aantasting, waardoor de kroon verwelkt en takken afsterven. Rechthoekige stukjes schors en later langere stroken schors, komen los van de stam waardoor dikke lagen zwarte schimmelsporen zichtbaar worden.
Vermoedelijk is de roetschorsschimmel afkomstig uit Noord-Amerika, want hij is voor het eerst in 1898 beschreven in Ontario, Canada en is via scheepsladingen hout naar Europa overgebracht. Sinds 1945 is de ziekte voor het eerst opgemerkt in Londen (Groot-Brittannië) en heeft zich verder verspreid over Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Bulgarije en Tsjechië. Sinds 2014 wordt de roetschorsschimmel waargenomen in een groot deel van Nederland en België.

De eerste ziekteverschijnselen aan de bomen zijn verdorde bladeren in de kroon. Later ontstaan zichtbare slijmvlekken op de stam en bastafsterving. De schimmel zorgt ook voor een groenbruine houtverkleuring. De sporen ontwikkelen zich snel en in grote hoeveelheden onder het buitenste oppervlak van de schors, een secundaire weefsellaag die fellogeen of kurkcambium genoemd wordt. Onder dat kurkcambium kan een ruimte ontstaan van enkele millimeters die gevuld is met sporen waardoor plekken ontwikkelen die er uit zien als blaren. Uiteindelijk kan de schors scheuren en grote hoeveelheden sporen worden hierdoor zichtbaar, het lijkt dan alsof de stam bedekt is met roet, vandaar de naam roetschorsschimmel. Roetschorsschimmel verspreidt zich door de gehele boom waardoor de boom uiteindelijk afsterft en snel breukgevoelig wordt. Door sporendrift kan een donkere laag sporen op de ondergrond ontstaan.

De roetschorsschimmel kan lange tijd latent in de boom aanwezig blijven tot het moment dat de omstandigheden voor de schimmel optimaal zijn. De schimmel ziet zijn kans schoon als de boom onder hittestress of waterstress staat. Dus bij hogere zomertemperaturen (boven de 25oC) of bij waardeloze regenachtige zomers kunnen de bomen in de problemen geraken.

Maar niet alleen voor bomen vormt de roetschorsschimmel slecht nieuws: ook voor mensen kan hij behoorlijke gezondheidsproblemen opleveren. De sporen zijn hyperallergeen (dus niet super, maar hyper) en veroorzaken een zogenaamde extrinsieke allergische alveolitis (EAA) of hypersensitivity pneumonitis, een ontsteking in de longblaasjes (alveoli) door een allergische reactie in je longen op bepaalde stoffen. Het is daarmee een broertje van de duivenmelkerslong of de champignonkwekerslong. In Amerika noemen ze het de maple bark disease of de maple bark stripper’s disease.

Dit ziektebeeld kan ontstaan bij het werken in bossen met besmette bomen, maar ook door het zagen in (of kappen van) besmet hout. De voornaamste symptomen zijn kortademigheid, koorts, nachtzweet, koude rillingen en gewichtsverlies.

Mexican creeper

De Mexican creeper (Antigonon leptopus) staat op de Nederlandse Antillen bekend als de coralita ('koraaltje'). Het is familie van boekweit. In Engelstalige landen staat de soort bekend als coral vine ('koraalliaan') of queens wraith (koninginnerouwkrans'). De Mexican creeper is inheems in – u raadt het al – Mexico. Als hij zich een beetje zou gedragen dan was er met de Mexican creeper niets aan de hand, maar dat blijkt weer eens niet het geval.
Deze klimplant kenmerkt zich door opzichtige, meestal roze bloemen die het hele jaar door kunnen bloeien en grote, hartvormige bladeren met een doorsnede van zo'n 7.5 centimeter. De soort kan zich zeer snel verspreiden. De ranken kunnen tot vijftien meter lang worden en bedekken al snel hele stukken land. Ze kunnen zich zowel horizontaal (over velden) als verticaal (over bomen en gebouwen) verspreiden en de inheemse vegetatie eronder verstikken.

Omdat iedereen in het Caraïbisch gebied van die negatieve effecten zou moeten weten, zou je denken dat ze met een grote boog om de Mexican creeper heen zouden lopen. De natuur van veel van de eilanden is al zeer kwetsbaar en een exoot als de Mexican creeper introduceren is altijd een slecht idee.

De werkelijkheid is anders: omdat de Mexican creeper zulke mooie bloemen oplevert is hij al in de jaren veertig van de vorige eeuw grootschalig op een aantal Caribische eilanden, waaronder de Nederlandse Antillen, geïntroduceerd als tuinplant. De prachtige roze bloemen en snelgroeiende ranken waren ooit een blikvanger in elke tuin. In Mexico wordt de groei van deze plant in toom gehouden door periodieke droogtes, maar op de Nederlandse Antillen gaat hij woekeren. De Mexican creeper heeft een goede habitat gevonden: hij groeit vaak ongebreideld in de buurt van drainagekanalen. Over het algemeen wordt de Mexican creeper meer aangetroffen in graslanden, verstoorde natuurgebieden en stedelijke gebieden, maar zelden in ongestoord natuurlijk bos.

Het effect van de Mexican creeper op de Nederlandse Antillen is aanzienlijk. Het bedreigt niet alleen de biodiversiteit van de eilanden, maar heeft ook economische gevolgen. Denk aan verminderde aantrekkingskracht van de eilanden voor toeristen en hogere kosten voor verwijderingspogingen. Huidige inspanningen om de Mexican creeper te bestrijden omvatten handmatige verwijdering door getrainde vrijwilligers en het gebruik van herbiciden om de groei van de plant te beheersen. Daarnaast worden bewustmakingscampagnes gevoerd om bewoners en bezoekers voor te lichten over het belang van de bescherming van inheemse vegetatie en het voorkomen van de verspreiding van invasieve soorten.

De Mexican creeper is onderwerp van onderzoek door de Dutch Caribbean Nature Alliance (DCNA). Zie hier.

Zuid-Amerikaans brakwaterhorentje

Het Zuid-Amerikaans brakwaterhorentje (Heleobia charruana) heeft zijn thuishaven in de kustwateren van Brazilië tot Uruguay en mogelijk nog een stuk zuidelijker, want de langs de Noord-Argentijnse kust levende soort Heleobia conexa is mogelijk een dubbelganger.
Voor het eerst werd het Zuid-Amerikaans brakwaterhorentje in Europese watere waargenomen in het Verenigd Koninkrijk in 2003. In het Theems-estuarium bleek een slakje te leven dat qua grootte en schelpvorm deed denken aan het bekende wadslakje (Peringia ulvae). Ook was er enige overeenkomst met Jenkins' waterhorentje (Potamopyrgus antipodarum), een vroege exoot in Europa (in Nederland sinds 1913).

Hetzelfde slakje werd enkele jaren later aangetroffen in Nederland (2014 in het Noordzeekanaal) en België (2017 in de Westerschelde en de Haven van Antwerpen). Daarnaast zijn er meldingen uit het gebied rondom de Rotterdamse haven (onder andere bij Schiedam in juni 2019) en uit de Oosterschelde (onder andere in mei 2020 bij de Bergse Diepsluis). In België leeft de soort in het brakke deel van de Schelde inclusief de Antwerpse Haven tot aan Fort Sint-Filips. Plaatselijk worden dichtheden gezien van wel 15.000 individuen per vierkante meter. Daarnaast bleek de soort in 2021 aanwezig in het riviertje de IJzer aan de Noordzeekust bij Nieuwpoort.

De huisjes zijn gemiddeld 6.5 millimeter hoog en 3.0 millimeter breed. De kleur daarvan is meestal roomwit tot grijs, soms ook bruingeel. Algenbegroeiing kan voor een donkerdere kleur zorgen. Biologen krabden zich eerst eens achter de oren en bekeken toen eens scherp naar de vorm van de huisjes en naar de penis. Daar vonden ze afwijkingen ten opzichte van het wadslakje en het Jenkins' waterhorentje. Uiteindelijk DNA de doorslag: het bleek te gaan om het Zuid-Amerikaans brakwaterhorentje.

De nieuwe exoot leeft in ons land voornamelijk in brak water. Wadslakjes leven in veel zoutere wateren en in puur mariene slikgebieden, Jenkins' waterhorentjes daarentegen juist in aanmerkelijk zoeter water.

Met name in en rondom het Noordzeekanaal komt het Zuid-Amerikaans brakwaterhorentje massaal voor, vanaf IJmuiden tot aan Amsterdam en het daarmee verbonden havengebied. De dieren leven op allerlei vooral zachte sedimenten, zowel op ondiepe plekken als midden in het kanaal op diepten tot 20 meter.

Inmiddels is het Zuid-Amerikaans brakwaterhorentje alweer ruim acht jaar in ons land. Waar de soort leeft kunnen ze grote aantallen voorkomen. Het is dan ook vreemd dat er nog steeds zo weinig meldingen zijn uit andere delen van het land. Wordt er niet op gelet of worden kleine wadslakachtigen niet goed genoeg bekeken? Worden ze soms verward met oude bekenden en dus verkeerd op naam gebracht?

Het kan bijna niet anders dan dat het dier met name in Zeeland algemener is dan het nu lijkt. Ook in brakwatergebieden elders in ons land bestaat de mogelijkheid dat het Zuid-Amerikaans brakwaterhorentje zich daar al heeft gevestigd.

Bron: Rykel de Bruyne & Ton van Haaren, Stichting ANEMOON

Krillgarnaal

Blauwe vinvissen eten krillgarnalen. Blauwe vinvissen leven hier niet en dus...
[Foto: Lilian Schoonderwoerd | Kleine krillgarnaal]

Krill is een verzamelnaam voor kleine kreeftachtigen die vooral in koude wateren voorkomen, met name in de Zuidelijke Oceaan rond Antarctica. Daar komen ze voor in enorme aantallen, op sommige plekken wel met vele tienduizenden per kubieke meter. Krill is onder andere het hoofdvoedsel van baleinwalvissen, waaronder de blauwe vinvis, het grootste zoogdier op aarde.

Op 11 november 2022 ontwaarden Lilian Schoonderwoerd en Mattie Trommelen, duikend bij de Bergse Diepsluis in de Oosterschelde, op acht meter diepte enkele onbekende garnaalachtige diertjes. Ondanks dat ze zeer beweeglijk waren, lukte het Lilian er een te fotograferen. Na het bestuderen van deze foto kwam het enthousiasme. De derde auteur van het bericht over de waarneming, Marco Faasse, herkende het dier op de foto namelijk als een zogenaamde 'krillgarnaal'. Verder onderzoek toonde aan dat het hier ging om de kleine krillgarnaal (Nyctiphanes couchii).

Wereldwijd komen meer dan negentig soorten voor in alle oceanen. In het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee worden ruim veertig soorten aangetroffen. Sommige daarvan komen ook in de Noordzee voor, zelfs nabij de Nederlandse kust. Uit de Nederlandse wateren zijn voor zover bekend ooit twee soorten waargenomen. De meest aangetroffen soort is de kleine krillgarnaal (Nyctiphanes couchii). Hiervan bestaan vooral meldingen van verder uit de kust in het Nederlandse deel van de Noordzee, maar ook uit de Voordelta en éénmaal in 1995 in de Westerschelde bij Borssele. Dit betreft een ongepubliceerde waarneming van Marco Faasse. Uit de Oosterschelde en de andere Zeeuwse stromen waren tot nog toe geen waarnemingen bekend. De andere soort is de Noorse krillgarnaal (Meganyctiphanes norvegica). Deze krillgarnaal is uitsluitend verder van de kust waargenomen.

Een verschil met garnalen is dat krillgarnalen hun hele leven zwemmend doorbrengen en geen echte looppoten hebben. Veel krill-soorten hebben lichtgevende orgaantjes. Op de bovenstaande foto zijn die zichtbaar als rode bolletjes, onder meer op ieder segment van het achterlijf onder aan de zijkant en aan de basis van de ogen. De dieren eten voornamelijk klein plantaardig plankton. Overdag zitten kleine krillgarnalen dicht bij de bodem, terwijl ze ‘s nachts meer aan de oppervlakte te vinden zijn.

Als Nederlandse naam lijkt kleine krillgarnaal acceptabel: deze benaming verwijst naar de geringe afmetingen (tot ongeveer 17 millimeter) ten opzichte van andere soorten, waaronder de andere uit Nederland bekende soort: de Noorse krillgarnaal, die tot 45 millimeter lengte kan uitgroeien.

Bron: Lilian Schoonderwoerd, Rob Leewis en Marco Faasse

Muskietenvisje

De naam muskietenvisje is een vertaling van de Engelse benaming mosquitofish. Daar worden twee behoorlijk op elkaar lijkende soorten mee bedoeld: het westelijke muskietenvisje (Gambusia affinis) en het oostelijke muskietenvisje (Gambusia holbrooki). Ze behoren tot de familie van levendbarende tandkarpers (Poeciliidae), net zoals het behoorlijk op het muskietenvisje gelijkende en overbekende guppy (Poecilia reticulata).
[Westelijke muskietenvisje]

Het muskietenvisje wordt gemiddeld vier tot zes centimeter lang. Het lichaam is robuust, grijs tot bruin van kleur met contrastrijke, zwart omrande schubben. De verschillen tussen beide soorten zijn zo subtiel dat het ondoenlijk is ze hier te beschrijven.

[Oostelijke muskietenvisje]

Het natuurlijke verspreidingsgebied van beide soorten is te vinden in de Verenigde Staten en Mexico. Daar leven ze in relatief warme, ondiepe, stilstaande of langzaam stromende zoete tot brakke wateren. Volwassen dieren gedijen goed in relatief extreme omstandigheden waarbij ze watertemperaturen van 0 tot bijna 40oC kunnen tolereren. Bij watertemperaturen lager dan 10oC wordt het muskietenvisje inactief en bij nog lagere temperaturen graaft het zich ter zelfbescherming in. Bij een lange en strenge winter met ijsvorming kan er echter grote sterfte plaatsvinden.

De naam van het muskietenvisje is goed gekozen: ze vreten de larven van muskieten. Biologen hebben lang gedacht dat je slechts muskietenvisjes in een bepaalde habitat hoefde te introduceren om de verspreiding van muskieten te beperken. Daarmee kon je tegelijkertijd allerhande tropische ziekten, zoals dengue of malaria bestrijden. Dat bleek behoorlijk tegen te vallen.

Muskieten en andere steekmuggen kunnen zich namelijk sneller vermenigvuldigen dan de muskietenvisjes ze kon oppeuzelen. Maar zo'n introductie van een uitheemse soort heeft te vaak onbedoelde effecten op inheemse soorten. Al sinds respectievelijk 1922 (voor het westelijke muskietenvisje) en 1927 (voor het oostelijke muskietenvisje) hebben de muskietenvisjes zich vanuit Spanje en Italië over diverse mediterrane landen verspreid. Intussen zijn uit meer dan 50 landen wereldwijd waarnemingen bekend. In Nederland zijn tot nu toe twee waarnemingen van het muskietenvisje geweest.

Het muskietenvisje kan als een echte pionierssoort met relatief weinig individuen in korte tijd hoge dichtheden bereiken. Vrouwtjes kunnen namelijk voor een aantal maanden sperma opslaan, waardoor één bevrucht vrouwtje de mogelijkheid heeft om relatief snel een nieuwe populatie te stichten. Daarnaast wordt de genetische variatie verhoogd door zogenaamde multiple paternity. Hierbij paaien vrouwtjes bewust met meerdere mannetjes om de genetische variatie in hun legsel te verhogen. Een levendbarend vrouwtje zorgt gemiddeld voor 30 tot 50 nakomelingen per jaar.

De muskietenvisjes zorgen voor voedselconcurrentie en predatie, hebben een negatief effect op in het bijzonder macrofauna, amfibieën en vissen. Daarnaast zijn er in het oorspronkelijke verspreidingsgebied 23 verschillende parasieten bij deze vissen aangetroffen, die mogelijk een negatief effect kunnen hebben op onze visfauna.

De kans dat deze soorten zich definitief in Nederlandse wateren zullen vestigen wordt behoorlijk groot geacht. Daarom staan ze beide (hier en hier) sinds augustus 2022 op de Unielijst van invasieve exoten.

Noordelijke slangenkop

De noordelijke slangenkop (Channa argus) heeft nog geen Nederlandse soortnaam, maar in het Engels wordt hij northern snakehead genoemd en dus is mijn voorstel niet eens zo vreemd. Hij behoort tot de familie der slangenkopvissen (Channidae). De wetenschap onderscheidt een tweetal ondersoorten: [1] Channa argus argus (de eigenlijke noordelijke slangenkop) die inheems is in China en [2] Channa argus warpachowskii (de Amoer slangenkop) die inheems in in oostelijke delen van Rusland. En nee, er bestaat geen vis met de naam zuidelijke slangenkop.
[Image: Brian Gratwicke]

De noordelijke slangenkop is een zoetwatervis die tot wel een meter lang kan worden. De soort heeft een lang torpedovormig lichaam dat naar de staart taps toeloopt. De kleine kop heeft een relatief grote bek met talrijke scherpe tanden die in rijen aanwezig zijn.

Jonge exemplaren kunnen goudbruin tot lichtgrijs van kleur zijn, terwijl oudere vissen makkelijk te herkennen zijn aan een reeks van 9 tot 13 donkere vlekken op hun goudbruin of lichtbruin gekleurde flanken. De rug-, anaal- en staartvinnen zijn zwart gevlekt Er zijn geen vergelijkbare inheemse soorten aanwezig in de EU. Andere slangenkopvissen lijken in enige mate op de noordelijke slangenkop, maar geen van deze soorten zijn in Europa aangetroffen.

Ook de noordelijke slangenkop heeft zich ook nog niet in Europa durven vertonen, maar zou zich probleemloos aan de Europese klimaatomstandigheden kunnen aanpassen. De vissoort is in de jaren zestig geïntroduceerd in Tsjechië, maar heeft zich hier uiteindelijk niet permanent weten te vestigen.

In diens thuislanden staat de noordelijke slangenkop vaak op het menu en heeft dus een behoorlijke economische waarde. Daarom is de noordelijke slangenkop (al dan niet opzettelijk) geïntroduceerd in verschillende wateren van de Verenigde Staten. In de USA is de slangenkop een predator van het hoogste niveau; de introductie ervan vormt een substantiële bedreiging voor de inheemse vispopulaties.

De noordelijke slangenkop voedt zich vooral voedt met vissen, maar ook met insecten, amfibieën en schaaldieren waardoor deze vissoort de biodiversiteit vermindert. Door dit gedrag kan de soort nadelige effecten hebben op bedreigde diersoorten. Bovendien kan deze soort drager zijn van verschillende soorten parasieten, maar de kans op introductie en overdracht naar andere vissoorten en mensen is vooralsnog onbekend.

De noordelijke slangenkop staat sinds augustus 2022 voor de zekerheid al op de Unielijst van invasieve exoten (EU-verordening 1143/2014). Een soort die op de Unielijst staat mag, onder andere, niet meer worden verhandeld en gehouden in EU-lidstaten. Verder geldt voor lidstaten de plicht om in de natuur aanwezige populaties op te sporen, te verwijderen, of als dat niet lukt, zodanig te beheersen dat verspreiding en schade zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Mantsjoerijse wilde rijst

Nee, de wilde rijst (Zizania spp.) is niet de stamvader van onze getemde rijst (Oryza sativa en Oryza glaberrima) die we in de supermarkt kunnen kopen, al zijn ze wel een soort neef en nicht. Binnen het geslacht Zizania leven een viertal soorten: de noordelijke wilde rijst (Zizania palustris), de wilde rijst (Zizania aquatica), de Texaanse wilde rijst (Zizania texana) en de Mantsjoerijse wilde rijst (Zizania latifolia). De eerste drie soorten groeien in Noord-Amerika, terwijl de laatste in Azië zijn domicilie heeft gekozen.
Dat er wilde rijstsoorten op twee verschillende continenten leven is een bewijs dat die continenten ooit aaneengesloten waren of dat de zaden tijdens de een ijstijd via de landbrug tussen Siberië en Alaska zijn overgestoken en daarna gemuteerd tot aparte soorten. Maar alle soorten hebben het lastig en de Texaanse wilde rijst is zelfs bijna uitgestorven omdat diens stuifmeel niet meer dan een meter vanaf de moederplant kan komen. Als het stuifmeel niet binnen die afstand op een vrouwelijke bloem terechtkomt, worden er geen zaden geproduceerd.

Mantsjoerijse wilde rijst is een knots van een gras dat tot meer dan twee meter hoog kan opgroeien. Dit gras kan in dichte matten bijeen staan in moerassige grond. De witte ondergrondse uitlopers boren zich met gemak door andere vegetatie of wortels heen. De bladeren hebben een met fijne tandjes beschermde bladrand. Het blad is tot vijf centimeter breed. De bloeiwijze bestaat uit een pluim met een opvallende tweedeling. Onderin staan de mannelijke bloemen in uitbuigende tot afhangende vertakte deelbloeiwijzen, bovenin de iets korter vertakte vrouwelijke bloeiwijzen. Bloei is, in het wild, nog niet in België geconstateerd.

Ook de Mantsjoerijse wilde rijst is vrijwel verdwenen uit het wild, maar is min of meer per ongeluk geïntroduceerd in andere landen. We weten wat er gebeurt als een plant op vreemde bodem terecht komt: hij weet zich vaak ongebreideld te vermenigvuldigen en verdringt inheemse soorten. Is de Mantsjoerijse wilde rijst al in Nederland gesignaleerd? Nee, maar biologen kijken met de nodige argwaan naar onze zuiderburen, waar deze soort zich al rond de stad Antwerpen behoorlijk weet uit te breiden. Zie hier.

Op de vraag hoe de Mansjoerijse wilde rijst in België terecht is gekomen is het antwoord eenvoudig: door de Belgen zelf. De soort is vooral bekend van (vis-)vijvers, groeit snel en eigenaren van deze vijvers hebben vaak de neiging om hun vijverafval maar ergens te dumpen. Dat asociale en kortzichtige gedrag heeft dus vervelende en langdurige gevolgen.

Wat doet de Belgische overheid aan dit probleem? Pakken ze dit daadkrachtig aan om verdere schade aan het Belgische milieu te voorkomen? Wordt de Mantsjoerijse wilde rijst met wortel en tak verwijderd uit de regio Antwerpen? Welnee, er wordt slechts langdradig gesproken over een 'Nationaal actieplan voor de aanpak van de onopzettelijke introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten van de Unielijst in België'. Zie hier.
Overigens is de steel van de Mantsjoerijse wilde rijst een delicatesse en dat is daarom ook interessant. Welke slimme ondernemer pakt dit op?

Afrikaanse klauwkikker

De Afrikaanse klauwkikker (Xenopus laevis) is inheems in Afrika ten zuiden van de Sahara.
[Image: Otofrog - Drijvende albino Afrikaanse klauwkikker]

Het is een wat apart geval van evolutie, want deze kikker mist zowel een tong als uitwendige oren. Het lichaam is afgeplat en de kop is wigvormig en kleiner dan het lichaam. Het heeft twee kleine ogen op de bovenkant van de kop en geen oogleden. De voorste ledematen zijn hebben geen zwemvliezen, terwijl de achterpoten 'bezwemvliest' zijn. Aan de drie binnenste tenen aan beide achterpoten zitten klauwen. Op de rug heeft het een gladde, glibberige huid die veelkleurig is met vlekken van donkergrijs tot groenbruin, terwijl de onderkant roomwit is met een gele tint. Mannetjes wegen zo’n 60 gram, zijn ongeveer 5 tot 6 centimeter lang en missen een kwaakblaas. Vrouwtjes zijn forser en wegen ongeveer 200 gram bij een lengte van tot 12 centimeter.

De Afrikaanse klauwkikker is relatief inactief en kan goed tegen lage temperaturen. Als het water in de zomer opdroogt, graaft hij een tunnel in de modder en zo kan deze soort wel tot een jaar overleven. Deze kikker kan goed zwemmen, nauwelijks springen, maar wel kruipen, hij wel twee kilometer over het land afleggen. De soort kan zich tot wel vier keer per jaar voortplanten. Zowel de mannetjes als de vrouwtjes zijn binnen 10 tot 12 maanden geslachtsrijp. In het wild kunnen de dieren tot 16 jaar oud worden, in gevangenschap tot wel 20 jaar.

Tot de jaren ‘70 was de Afrikaanse klauwkikker in gebruik als zwangerschapstest. Door hormonen in de urine van (potentieel) zwangere vrouwen in een Afrikaanse klauwkikker te spuiten, ging zo’n kikker namelijk binnen een paar uur ovuleren. Voor dit doel zijn er duizenden exemplaren ingevoerd en het was bovendien een geliefd huisdier. Uiteraard zijn er in de loop der jaren vele exemplaren ontsnapt of liefdevol losgelaten in de vrije natuur.

Intussen heeft de Afrikaanse klauwkikker zich gevestigd in Frankrijk, Italië (Sicilië) en Portugal. Uit België, Duitsland, Spanje, Zweden, het Verenigd Koninkrijk én Nederland zijn waarnemingen bekend. Eind 2022 werd bekend dat de soort zich ook in het uiterste zuiden van Vlaanderen heeft gevestigd. In Nederland zijn drie waarnemingen bekend: eentje werd in 1974 gevangen in de omgeving van Gorinchem en eentje in 1979 van kikkervisjes in de omgeving Utrecht. In augustus 2022 is één albino klauwkikker gevonden in een kribvak bij Weurt.

De kans op introductie in de natuur door ontsnapping of uitzetting is groot. De onopvallende, grotendeels ondergedoken levenswijze maakt de soort lastiger te vinden dan veel andere kikkers en padden. Hoewel hij in ons land nog zeldzaam lijkt te zijn wordt hij wereldwijd gezien als een problematische invasieve exoot.

In augustus 2022 is de Afrikaanse klauwkikker op de Unielijst van invasieve exoten geplaatst. Er geldt voor deze soort een overgangstermijn van twee jaar. Daarna zijn bezit, handel, kweek, transport en import niet meer toegestaan.

Valse wolfspin

Met een naam als valse wolfspin (Zoropsis spinimana) zou je vermoeden dat het een agressieve spin betreft met een behoorlijk vals karakter. Dat negatieve gedrag valt wel mee, maar toch...
Waar veel spinnen zich bij verstoring of bedreiging laten vallen of zich snel terugtrekken, doet de valse wolfspin dit in soms toch anders. Als ze zich bedreigd voelt, kan de valse wolfspin bijten. Een beet is niet gevaarlijk en de klachten zijn mild, zo claimen de kenners ietwat nonchalant.

De spin is echter niet 'vals', maar kreeg de naam omdat ze wel op wolfspinnen lijkt, maar dat niet is. Valse wolfspinnen behoren zelfs tot een andere familie.

Het mannetje van de valse wolfspin bereikt een lengte van iets meer dan een centimeter, terwijl het vrouwtje bijna dubbel zo lang kan zijn. Het is dus een vrij grote spin. Het voorlichaam (prosoma) is bruinachtig met brede donkere markeringen. De buik (opisthosoma) heeft zwarte vlekken. De poten hebben voornamelijk een gespikkelde bruine kleur.

Die zwarte buikmarkering van de valse wolfspin deed de Duitsers denken aan de vampier uit de Duitse stomme film 'Nosferatu' uit 1922, die leidde tot de algemene Duitse benaming van de spin, Nosferatu-Spinne. Ik moet zeggen: het voelt alsof die spin qua naamgeving niet echt onschuldig overkomt.

Spinnen van deze soort zijn te vinden aan bosranden onder rotsen en boomschors, waar ze 's nachts op prooi jagen. De valse wolfspin geen web, maar jaagt ze vrijuit. Omdat deze spin niet kan overleven in een kil klimaat, zoekt hij in Nederland vaak zijn toevlucht in huizen waar de temperatuur wat milder is en er meer voedsel is.

Van nature komt deze soort voor in delen van Zuid-Europa, maar sinds het midden van de jaren 90 van de vorige eeuw kwamen er steeds meer melding van deze spin langs de 'routes naar de zon'. Deskundigen geloven dat de opwarming van de aarde (jawel, daar heb je het excuus weer) de oorzaak is van zijn plotselinge verschijning ten noorden van de Alpen. Daarvoor was het hem kennelijk te fris om zich voort te planten.

Ook in Nederland neemt de soort toe. Nog niet zo heel lang geleden werd er slechts af en toe een exemplaar gezien in ons land, maar inmiddels zijn er heel veel waarnemingen. Het is duidelijk dat de soort zich hier te lande uitgebreid heeft gevestigd en dat is snel gegaan. Vrij veel waarnemingen geven aan dat onbedoelde verplaatsingen, bijvoorbeeld met caravans, voedsel of planten uit Zuid-Europa, hiervoor verantwoordelijk moeten zijn.

Beukenbladziekte

Ik geef toe dat de beukenbladziekte zich nog niet in Europa heeft gemanifesteerd, maar deze column geeft een inzicht in de onvoorspelbaarheid van de natuur. De beukenbladziekte (beech leaf disease) is een in 2012 in de Verenigde Staten ontdekte infectieziekte van vooral beuken. Sinds zijn ontdekking in Lake County (Ohio, USA) verspreidde het ziektebeeld zich razendsnel naar veertien andere gemeenten in Ohio, Daarna zagen inwoners van de staten Pennsylvania, New York en zelfs de Canadese provincie Ontario hun beuken ziekelijk worden. In 2020 werd de beukenbladziekte al in bossen, parken en tuinen aan vrijwel de gehele oostkust van Amerika vastgesteld.
Een infectie met de beukenbladziekte is een ziekte die voor beuken fatale gevolgen zal hebben. Op dit moment denken wetenschappers dat de beukenbladziekte veroorzaakt wordt door een nematode met de naam Litylenchus crenatae mccannii. Het is een ondersoort, want een bijna-tweelingbroertje woont in Japan. Nematoden zijn minuscule rondwormen, waarvan familieleden in ons land de bekende aardappelmoeheid veroorzaken.

Die nematoden voeden zich met de bladeren en vreten zich een pad door het blad. Daardoor ontstaan donkere 'banden' in die bladeren. De rondwormen zijn het meest schadelijk voor jonge bomen, die binnen vijf jaar na de eerste tekenen van schade kunnen afsterven. Op plaatsen waar de ziekte is vastgesteld, kan deze dodelijk zijn voor 90% van de jonge boompjes. Het lastige is bovendien dat het een hele tijd duurt voordat de boom gaat kwakkelen. Daardoor kan de infectie zich ongemerkt over een groot aantal bomen verspreiden voordat deze zichtbaar wordt.
[De boosdoener]

De symptomen van de ziekte beginnen als een donkergroen bandpatroon tussen de nerven op het onderste bladeren, een symptoom dat zich uiteindelijk door de hele boom verspreidt. De problemen beginnen al in de bladknoppen en daardoor worden er geen nieuwe bladeren meer geproduceerd. Dit resulteert uiteindelijk in de dood van de boom. De ziekte heeft het potentieel om de oostelijke loofbossen van de Verenigde Staten drastisch te veranderen.

Er is overigens nog veel onduidelijk over de beukenbladziekte. Wetenschappers zijn er nog niet eens zeker van of het ziektebeeld het gevolg is van de nematode of een schimmel of virus die de nematode met zich meevoert. Ook weten ze nog niet precies hoe de ziekte zich zo snel kan verspreiden. Nematoden bewegen zich maar langzaam voort en men vermoedt dat vogels of fouragerende planteneters een rol kunnen spelen bij de verspreiding.

Maar vergeet niet de mens: die sleept heel wat af met stekjes, blaadjes en takjes.

Nog niet in Europa, maar hoelang duurt dat nog?

Cucurbit Aphid-borne Yellows Virus

Cucurbit aphid-borne yellows virus wordt in allerhande publicaties meestal afgekort tot CABYV. Zouden we die officiële naam vertalen naar het Nederlands dan wordt dit zoiets als 'door bladluizen overgebracht vergelingsvirus in komkommerachtigen'. Bij komkommerachtigen moet je denken aan komkommer, augurk, courgette en meloen.
Het CABYV veroorzaakt min of meer ernstige vergelingsverschijnselen, afhankelijk van het seizoen en de cultivar. Het virus heeft het vooral gemunt op de onderste bladeren van de plant. De symptomen van een besmetting met het CABYV zijn een gebrek aan chlorofyl (ofwel bladgroen), wat de vergeling oplevert, en een verdikking van de bladeren. Vruchten vallen vaak (te) snel van de plant. Het virusbeeld lijkt op dat van het Beet Pseudo-Yellow Virus (BPYV), dat ook wel het pseudo-slavergelingsvirus genoemd. Alleen lijkt het erop dat bij CABYV de vergeling van het gewas nog sneller gaat.

Behalve op komkommerachtigen is het virus in staat te overleven op planten als dovenetels, herderstasjes en ganzenvoeten. Dat zijn plantengeslachten die toch al als onkruid voorkomen in akkerlanden.

De oorsprong van het CABYV is in nevelen gehuld. Dat is vooral het gevolg van het feit dat er zoveel andere oorzaken voor een vergeling van planten bestaan. Zeker is dat het virus in 1988 in Frankrijk voor het eerst in Europa is aangetroffen. Daarna is een speurtocht in gang gezet. Intussen is men er nu redelijk zeker van dat het virus al geruime tijd in het Middellandse Zeegebied aanwezig moet zijn geweest en daar simpelweg over het hoofd is gezien. Daarvóór moet het in gebieden ten zuiden van de Sahara, veelal sub-Saharan Africa genoemd, geleefd hebben. In sommige landen is het vervelende CABYV tegenwoordig zelfs het meest aangetroffen plantenvirus in komkommerachtigen: tot 30 procent van alle planten blijken soms aangetast in Frankrijk, Spanje, Tunesië en Soedan.

En dan nu in Nederland. Daar komt het virus in toenemende mate voor in kassen door invlieg van luizen. Sowieso zien telers de laatste jaren met grote regelmaat door luis overgedragen virussen opduiken in komkommer. Zo hadden ze enkele jaren terug veel te maken met het komkommermozaïekvirus (CMV). Ook komen onder meer het courgettegeelmozaïekvirus (ZYMV) en aanverwante virusvormen vaker voor.

Net als bij veel andere plantenvirussen ziet branche ook hier een belangrijke rol voor veredelaars weggelegd. In de literatuur wordt al melding gemaakt van resistenties. Die zitten nu echter nog niet in de bestaande rassen. En inbouwen van die resistentie kost ook enkele jaren. Dus voorlopig moet de luis buiten de kas gehouden worden en anders moet je goed, snel en effectief bestrijden.

Exotische korstmossen

Regelmatig worden er korstmossen aangevoerd met stenen uit het buitenland. Veel van die aangevoerde korstmossen sterven na hun aankomst in Nederland al snel af. Sommige korstmossen kunnen echter wel in het Nederlandse klimaat overleven en kunnen dan jarenlang aanwezig blijven op de stenen waarmee ze zijn aangevoerd. Op de stenen van het 'Internationaal monument voor het onbekende kind' op de Veluwe werden in 2009 zeven soorten korstmossen aangetroffen die niet eerder in Nederland waren vastgesteld.
[Image: Sander van Zon - Peruviaans schildmos]

Het 'Internationaal monument voor het onbekende kind' ligt bijna verdwaald in een heideveld op de Veluwe bij Rozendaal. Het monument is nog steeds onvoltooid, maar moet uiteindelijk uit 35 grote stenen bestaan die afkomstig zijn uit landen over de hele wereld. Het monument is in 2004 officieel geopend toen er negen stenen lagen. In 2009 werden de korstmossen op het monument maar eens bestudeerd. Het aantal keien was toen al uitgegroeid tot 14. Per 2022 bestaat het monument uit 17 grote stenen. De stenen zijn zowel kalkhoudend als zuur, het monument bevat onder andere een granieten kei uit Peru, een basaltpilaar uit IJsland en een groot brok kalksteen uit Frankrijk.

In 2009 werden er door André Aptroot zeven soorten korstmossen nieuw voor Nederland gevonden. Deze soorten werden gevonden op een granieten kei uit Peru en op een basaltblok uit IJsland. Veel andere stenen waren kennelijk min of meer schoon aangevoerd of hebben korstmossen bevat die vrijwel direct zijn afgestorven. De meeste nieuwe soorten werden maar op één steen gevonden, maar twee soorten hadden zich in 2009 al verder verspreid. Het Peruviaans schildmos (Xanthoparmelia microspora) en het bruin stippelschildmos (Punctelia stictica) zaten niet alleen op de oorspronkelijke steen uit Peru, maar allebei ook al op drie andere stenen.

In 2022 werden de korstmossen op de stenen van het monument opnieuw onder de loep genomen. Enkele soorten korstmossen waren nog aanwezig en in goede conditie. Glashaarschubje (Agonimia opuntiella), bruine zeepkorst (Placopsis fuscidula) en berijpte stuifmeelkorst (Thelocarpon olivaceum) konden niet worden teruggevonden. Het goudsteenschubje (Acarospora chrysops) heeft zich met twee kleine exemplaren gevestigd op een tweede steen. Het Peruviaans schildmos en het bruin stippelschildmos hebben zich niet verder uitgebreid en zijn zelfs van enkele stenen verdwenen.
Hoewel enkele van de op het monument aangevoerde korstmossen nu al zo’n 15 jaar stand houden en zich soms zelfs iets uitbreiden, lijkt de kans vooralsnog klein dat ze zich verder over Nederland kunnen verspreiden. Op het monument zijn de soorten stabiel of vertonen een kleine voor- of achteruitgang, en in de wijde omgeving van het monument liggen er weinig andere keien waarnaar de soorten zich kunnen verspreiden.

Het loont de moeite om het 'Internationaal monument voor het onbekende kind' en andere locaties met aangevoerde stenen in de toekomst te blijven volgen.

Zo zie je maar: je verzint een onnozel monument en het gevolg is dat je onbedoeld een aantal exotische korstmossen het land binnensleept.

Bestel 'Veldgids Korstmossen' hier.

Bron.